Om zes uur op een kille ochtend in januari meldde ik me bij een zwaarbeveiligde zone binnen de diplomatenwijk Wazir Akbar Khan. Toegang tot deze onofficiële Green Zone werd geregeld door een checkpoint met slagboom. Omdat mijn Afghaanse chauffeur met zijn lokale taxi geen vergunning had voor dit gebied, ging ik te voet verder. Bij de Britse Ambassade ontmoette ik het bewakingsteam dat me naar de militaire luchthaven zou brengen. Een goudkleurige, gepantserde 4WD stond voor de poort te wachten. Een bewaker van de ambassade, in kakikleurig fleecejack, een donkerblauw kogelvrij vest met de Britse vlag onder de hals en een kakikleurige cargobroek, overhandigde mij een kogelvrij vest en een helm. Die had ik niet eerder nodig gehad in al die zes jaar dat ik in Afghanistan woonde. Ik leende ze daarom voor deze gelegenheid van hem. We stapten in de auto.
‘Tijdens het vervoer dragen we altijd scherfvest en helm. Ik ben verantwoordelijk voor jullie veiligheid. De chauffeur en ik dragen beiden een wapen. Wanneer we worden aangevallen, moet je mijn instructies opvolgen. Verlaat het voertuig nooit zonder mijn toestemming, ook niet in een noodgeval. Binnen ben je veiliger dan daarbuiten. Mochten de chauffeur en ik beiden zijn uitgeschakeld, dan kan je contact opnemen met de controlekamer via dit apparaat. Het call sign van de auto staat hier. Hier is een EHBO-doos. Prettige reis.’
De briefing van de beveiligingsman tijdens de rit naar de luchthaven, die me op mijn gemak moest stellen, had precies het tegenovergestelde effect. Terwijl ik deze weg naar de luchthaven van Kabul al minstens vijftig keer in een gewone taxi had afgelegd, voelde ik me in dit gepantserde voertuig voor het eerst gespannen. Deze auto’s vormden een doelwit, de zilvergrijze Toyota Corolla’s waarin ik doorgaans door de stad werd gereden niet.
Mijn bedrijf ging een project uitvoeren voor de Britse ontwikkelingsorganisatie DFID in Helmand. Terwijl een Brits ingenieursbureau een industrieterrein aanlegde, zouden wij ondersteuning geven aan lokale bedrijven die daar een fabriek wilden starten. Ik was opgetogen over deze kans om iets te doen voor het bedrijfsleven in deze zuidelijke provincie, waar door de gewapende conflicten van de laatste jaren nog weinig van ontwikkeling terechtgekomen was: fabriekjes opstarten, mensen aan het werk helpen en boeren een afzetmarkt voor hun waar bieden. We kregen het omvangrijke project toegewezen op grond van onze reputatie voor het behalen van resultaat onder moeilijke omstandigheden. De Britten gaven ons veel ruimte, waardoor ik had besloten om Afghanen aan te nemen en op te leiden die na afloop van het project zelfstandig als bedrijfsadviseurs aan de slag zouden kunnen gaan. Dat bestond nog niet in Helmand. Voor de aftrap van dit project vloog ik naar Lashkar Gah, de hoofdstad van Helmand. Daar zou ik verblijven in het Britse militaire kamp bij het Provinciale Reconstructie Team (PRT). Vanwege het strenge veiligheidsprotocol van de Britse organisatie ging de reis met een diplomatiek vliegtuigje. Op KAIA boardde ik het kleine witte propellervliegtuigje met scherfvest en helm.
Direct na het opstijgen ontdeden mijn medepassagiers zich van hun beschermingsmiddelen. Ik deed ook een poging, maar het vest, bestemd voor een man, was te zwaar. Iemand schoot te hulp en tilde het van me af. Door het vliegtuigraampje zag ik een uitgestrekte vlakte, een lappendeken van goudgele vakjes, net een verfomfaaid dambord. Helmand was jarenlang het bolwerk van de Taliban geweest. Al was de beweging ontstaan in de vluchtelingenkampen in Pakistan, en namen ze haar toevlucht na 2001 ook weer tot dat land, de zuidelijke provincies van Afghanistan vormden de geboortegronden van de Taliban. Door de geringe regenval en temperaturen oplopend tot 50 graden Celsius in de zomer lenen de klimatologische omstandigheden zich bij uitstek voor papaver. De opiumteelt floreerde. Afghanistan leverde 90% van de totale hoeveelheid heroïne op de wereldmarkt; Helmand was verantwoordelijk voor de productie van zeker de helft daarvan. Door belasting te heffen op de opiumhandel konden de moslimextremisten hun comeback financieren.
In juli 2006 vond de eerste van een aantal grootschalige militaire operaties plaats om de opmars van de opstandelingen tot stilstand te brengen, Operation Mountain Thrust. In augustus van dat jaar werd de handhaving van de veiligheid overgedragen aan Groot-Brittannië. De Britten hadden, net als Nederland in Uruzgan, een opbouwmissie verwacht. Zelfs met een uitbreiding van hun troepenmacht tot 10,000 konden ze echter niet voorkomen dat de Taliban stevig voet aan de grond kreeg in het uitgestrekte woestijngebied. Een militaire influx volgde in 2009 onder de nieuw gekozen Amerikaanse president Obama: 22,000 Amerikaanse mariniers kwamen de Engelse bondgenoten versterken. Gevechten vonden plaats om districten, dorpen en gehuchten. Al leek het van weinig strategische waarde, Helmand was het toneel van de zwaarste gevechten in de bijna twaalf jaar durende oorlog, die het leven kostten aan honderden coalitiemilitairen. Nog eens honderden verloren één of beide benen door bermbommen en mijnen. Ook de Taliban leed grote verliezen. Het werd district na district uitgejaagd. Wapendepots werden opgerold. Coalitietroepen vernietigden papavervelden. Van wederopbouw was tot dan toe weinig terecht gekomen. Toen ISAF begin 2010 de situatie onder controle achtte, kon het dan eindelijk gaan beginnen. Gouverneur Ghulab Mangal werd beschouwd als een van de meest competente provinciale leiders, een tegenstander van de corrupte regering in Kabul. Onder zijn leiding zou de opiumteelt zijn gedaald en de dienstverlening aan de bevolking verbeterd. Oorspronkelijk niet uit Helmand afkomstig, wat zijn taak bemoeilijkte, overleefde hij meerdere aanslagen. De Britten liepen met hem weg en stelden ruime fondsen ter beschikking aan de bestuurder. DFID, een Britse ontwikkelingsorganisatie met ministeriële status, had nu een ambitieus plan voor de aanleg van een industrieterrein opgesteld om werkgelegenheid te scheppen in de provincie.
Niemand waarschuwde voor de abrupte daling naar Lashkar Gah. Het vliegtuig bleef zo lang mogelijk op grote hoogte om pas in de nabijheid van de eindbestemming een scherpe daling in te zetten. Mijn maag schoot in mijn keel. Ik slikte verwoed om de druk op mijn oren te verminderen en zette me schrap tegen de stoel voor me. Zelfs nadat we geland waren duurde het nog even voor de misselijkheid was weggetrokken. Voor het verlaten van het vliegtuigje volgde ik het voorbeeld van mijn medepassagiers, deed het scherfvest weer om en zette de helm op. De luchthaven bestond uit weinig meer dan een betonnen landingsbaan midden in de woestijn, aan alle kanten afgezet met een kraag prikkeldraad. Er was een klein terminalgebouw voor de vluchtleiding. De aanleg van dit vliegveld, op de plek waar eerder een Russische luchtmachtbasis was geweest, had de Amerikanen 9 miljoen US$ gekost.
De beveiliging had twee gepantserde voertuigen gestuurd om mij en twee medepassagiers op te halen. Engelse bewakers in het uniform van het bewakingsbedrijf, donkerblauwe blouse en kakikleurige cargobroek, leken op Michelinmannetjes, met het kakikleurig kogelvrijvest, een riem rondom volgepropt met reservepatronen, pistool in een holster om het bovenbeen. Ze bevalen ons kortaf in de nabijheid van de terminal te wachten. Die moest ons afschermen voor eventuele scherpschutters. Op enige afstand stonden een paar bewakers met zonnebrillen en machinegeweren in de aanslag de omgeving te scannen.
Zodra de bagage was verzameld klommen we in een goudkleurige, gepantserde terreinwagen waar we weer een briefing kregen. Het konvooi zette zich in beweging. Via de radio stonden de auto’s in verbinding met de controlekamer op de basis. De bijrijder sprak doorlopend met de controlekamer. Hij meldde verdachte bewegingen en voertuigen op de weg en vroeg om advies voor de beste route.
‘Wat is dat gat in de voorruit?’ vroeg ik.
‘Oh,’ zei de bijrijder nonchalant, ‘We zijn laatst een keer beschoten.’
‘Is dat geen gewapend glas dan?’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Een raket, geen kogel. Daar doe je niets aan.’
Zonder ook maar een keer te stoppen raasden we op hoge snelheid door het centrum van Lashkar Gah. Het lokale verkeer, kennelijk gewend aan militaire kolonnes, ontweek ons. De hoofdwegen waren voorzien van nieuw asfalt. Ik maakte wat foto’s door het raam. De bebouwing bestond voornamelijk uit traditionele Afghaanse lemen huisjes. Er was bijna niemand op straat, ook al was het rond het middaguur. Geen vrouw te zien. Ik ving een glimp op van een boerka in de achterbak van een tuktuk. Mannen gingen gekleed in shalwaar kameez en longee, niet in spijkerbroek of westers kostuum, zoals ik tegenwoordig in Kabul meer zag. Grote kleurrijke reclameborden riepen de Helmandi’s op een mobiel telefonieabonnement van Roshan of Afghan Wireless aan te schaffen. Laagbouwwinkels met open gevels verkochten graan, katoen, meel en benzine. Rijen handkarren stonden voor een overdekte markt in aanbouw, overladen met verse groente en fruit. De bewoners van Lash, zoals de stad in militair jargon werd aangeduid, voor het merendeel Pashtun, leven van de landbouw. Al geniet het officieel stadrechten, Lashkar Gah is weinig meer dan een dorp. Kabul voelde hier letterlijk en figuurlijk ver weg. Voor een moderne graanschuur lagen stapels meelzakken bedrukt met ‘US AID. From the American People.’
De lay-out, met brede lanen op een rechthoekig raster deed modern aan, anders dan de organische structuur van de meeste Afghaanse steden. Westerse ingenieurs waren verantwoordelijk geweest voor de stadsplanning. In de jaren zestig huisde er in Lashkar Gah een gemeenschap van Amerikaanse ingenieurs en landbouwdeskundigen in dienst van een grootschalig ontwikkelingsproject, het Helmand Vallei Project. Afghanistan had Amerikaanse dollars verdiend met de export van schapenhuiden. Koning Zahir Shah besloot dat geld te investeren in een dam in de grootste rivier van Afghanistan, de Helmand, om zijn land te moderniseren en een economische impuls te geven. Hij contracteerde Morrison-Knudsen, het Amerikaanse ingenieursbureau dat de Hooverdam had gebouwd, om deze visie te realiseren. Er werd een netwerk van irrigatiekanalen aangelegd om de droge landbouwgronden te bevloeien. In ‘Klein Amerika’, zoals de stad toen werd genoemd, woonden de Amerikaanse families in beschutte enclaves, met scholen en zwembaden, moderne oases, een replica van het leven in suburbia in de VS.
Ik verbleef bij het PRT binnen de Britse militaire basis Lashkar Gah, in een van de vele wooncontainers die het uitgestrekte legerkamp telde. Dit hok, met airconditioning, Wifi, warme douche en satelliet-TV, was beslist comfortabeler dan mijn eigen huis in Kabul.
US AID was de grootste geldschieter van ontwikkelingsprojecten in Helmand. Ze trokken vooral veel geld uit voor het verlenen van ondersteuning aan de landbouw om boeren in de provincie over te halen om van papaver over te gaan op legale gewassen. Haar contractors waren gehuisvest in hetzelfde soort zwaarbewaakte compounds als ik in Kabul en andere steden had bezocht. Ze konden daarom veel Afghanen in dienst nemen. Hoe gevaarlijk werken aan de frontlinie kon zijn voor hulpverleners bleek in 2005. Bij een directe aanval op het kantoor van een van deze hulporganisaties kwam een aantal lokale werknemers om het leven. Nog eens vijf medewerkers van het project werden vermoord door de Taliban tijdens het inspecteren van irrigatiekanalen. Enkele dagen later werd een groep familieleden op weg naar Kabul voor de begrafenis ook het slachtoffer van de moslimextremisten. Het project staakte toen om veiligheidsredenen de werkzaamheden.
US AIDs Britse tegenhanger DFID, een ontwikkelingsorganisatie met ministeriële status, stationeerde haar ontwikkelingswerkers en consultants uit veiligheidsoverwegingen op het PRT en de andere militaire legerkampen in de provincie. In Lashkar Gah werden ze ondersteund door één Afghaanse vertaler. Ik ontmoette een van de vertegenwoordigers van DFID, die op het PRT woonde. Zijn regime was zes weken op, twee weken af. Ik vroeg hem of het niet meer zin zou hebben om meer lokaal personeel aan te nemen. Hij begreep mijn vraag verkeerd: ‘We hebben hier al minder expats in dienst dan waar ook ter wereld, omdat de kosten per jaar per expat, inclusief onderkomen in het PRT en bewaking, zo hoog zijn.’ Hij schatte dat het jaarlijks om een half miljoen per persoon zou gaan.