Afghanistan was voor de meeste voedselproducten afhankelijk van import uit Pakistan, Iran en de Verenigde Arabische Emiraten. Diverse hulporganisaties hielden zich bezig met het onderzoeken van de economische kansen om Afghanistan de mogelijkheid te geven zelf te exporteren of om lokaal productie op te starten en zo de afhankelijkheid van import te verminderen. Een Britse NGO vroeg mij om een project in Mazar-e Sharif te adviseren over de economische mogelijkheden van het gebied. Het noorden van Afghanistan is klimatologisch geschikt voor landbouw. Het is minder heet in de zomer en minder koud in de winter dan de rest van het land. Het akkerland wordt bevloeid door hoger gelegen rivieren en er bestaat een goed systeem van irrigatiewegen, wat twee oogsten per jaar mogelijk maakt.
Mazar-e Sharif is de hoofdstad van de provincie Balkh, genoemd naar een stad die door Alexander de Grote werd gesticht en door de Mongoolse horden met de grond gelijk gemaakt. Mazar ontworstelde zich aan de schaduw van het roemruchte Balkh en groeide uit tot de belangrijkste stad in het noorden van het land, de op drie na grootste van Afghanistan. De provincie, grenzend aan Oezbekistan, is een belangrijk handelscentrum, dat direct importeert en exporteert van en naar Rusland en de voormalige Russische republieken.
Met een bevolking voor het merendeel bestaande uit Tajikken, duurde het lang eer de Taliban ook in het noorden de macht kon grijpen. Tot 1997 slaagde de Oezbeekse krijgsheer Dostum erin de gebieden in eigen handen te houden. Na 9/11 waren Balkh en de naburige provincies ook als eerste bevrijd van moslimextremisten. Sindsdien was het er relatief rustig gebleven. In tegenstelling tot het zuiden was er geen verzet tegen de nieuwe regering dat ingrijpen van coalitietroepen vereiste. Desondanks was er ook daar een militair PRT, dat ontwikkelingsactiviteiten ondersteunde. Zij hadden een lucht shuttle-service opgezet waar NGO’s gratis gebruik van konden maken. Ik vloog met deze PRT-vlucht naar Mazar-e Sharif voor een eerste verkenning.
Programmamanager Andrew, gestationeerd in Mazar-e Sharif om de programma’s van de Britse NGO te leiden, kwam me ophalen op de luchthaven. de ervaren Britse hulpverlener had gewerkt in dorpen en gemeenschappen in de meest afgelegen gebieden. Gekleed in shalwaar kameez, met baardje en pakul op het hoofd, kon hij ondanks een blonde haardos en staalblauwe ogen bijna opgaan in de menigte. Britten voelden zich thuis in dit landschap, zo had ik wel eens gemerkt. Ze leken er stiekem trots op onderdeel uit te maken van de Afghaanse geschiedenis, die ze ‘kennis van het terrein’ gaf. Ik zag Andrew, een van de weinige westerlingen in deze contreien, als een moderne Laurence van Arabië.
Vanaf het vliegveld tot het centrum van de stad was het een aaneenschakeling van benzinestations langs de nieuw aangelegde snelweg. De stad maakte een constructieboom door; op de vleugels daarvan werd grote economische groei verwacht. Aan de zuidkant, in de schaduw van een oude Russische graansilo, die al jaren niet meer functioneerde, was een nieuw industrieel park aangelegd met geld van de Duitse overheid. Ik installeerde me in een bewaakt VN-pension, gevestigd in een ruim opgezet ommuurd traditioneel Afghaans complex, waarbinnen zich een hoofdgebouw met eetzaal, ruime tuin, lage bijgebouwen met gastverblijven en een tennisbaan bevonden.
Amandelen waren vroeger het belangrijkste landbouwproduct van het noorden geweest. Afghanistan produceert een enorme variëteit, van de peperdure Rolls Royce onder de noten, de Saterbayi, tot de goedkopere Abdul Wahidi. Andrew en ik togen naar de openlucht notenmarkt in het centrum van de stad om te praten met amandelhandelaars. Stapels amandelen lagen daar uitgestald; het waren vooral detailhandelaars die hier hun inkopen deden. Een aantal handelaars weigerde resoluut medewerking te verlenen aan ons onderzoek. Toen ik foto’s wilde maken, kwam de president van de markt driftig aanlopen om ons weg te sturen. Later bleek dat de amandelhandelaars medewerking hadden verleend aan een Amerikaanse studie en vervolgens de eigen markt overstroomd hadden zien worden door goedkope amandelen uit Californië. Dat had het wantrouwen tegenover buitenlanders versterkt.
De grootse internationale donor in Afghanistan, US AID, besteedde haar ontwikkelingsdollars uit aan Amerikaanse NGO’s en for-profit consultancybureaus, die Amerikaanse consultants inhuurden om het werk op locatie uit te voeren. Afghanen zagen deze goed betaalde buitenlanders rondrijden in dure auto’s en begrepen niet waarom er zo weinig ten goede veranderde in hun eigen leven. Ze hadden moeite om te geloven dat die buitenlanders er waren om ze te helpen. De lokale amandelhandelaars verdachten hen er nu van te doen alsof, om nieuwe afzetmarkten te zoeken voor hun eigen producten.
Andrew en ik gingen op bezoek bij een Amerikaanse consultancy firma uit Washington, die was gevestigd in een zwaar bewaakt kantoor in Mazar-e Sharif op het terrein van het provinciale departement van het Ministerie van Landbouw. De opbouwwerkers gingen het weer proberen met amandelen. Het hoofd van het Amerikaanse team met landbouwdeskundigen legde ons uit: ‘Onze organisatie heeft zichzelf ten doel gesteld om de boeren te helpen door de productiviteit van de landbouw te verhogen. We gaan duizenden boomgaarden rehabiliteren en tienduizenden nieuwe amandelbomen planten’. De begunstigden van het project waren de boeren. ‘Ze verbouwen het land nog op de traditionele wijze. We leren ze irrigeren, hooggekwalificeerde zaden en kunstmest te gebruiken, en hoe ze hun waar het beste kunnen oogsten.’
Hij verzekerde ons dat het puur toeval was dat een partij afgekeurde Amerikaanse amandelen in Afghanistan belandde. ‘De productiekosten van amandelen in de US zijn veel hoger dan in Afghanistan, zodat de concurrentie altijd in het voordeel van de laatste uitvalt’.
Nadrukkelijk zei hij niet met Afghaanse handelaars te willen werken: ‘Die zijn alleen uit op eigen gewin. Die knijpen de boeren af.’ Een marktkoopman vertrouwde ons toe: ‘We importeren soms goedkopere amandelen uit Tajikistan en verkopen die als Afghaans product aan handelaars uit Kabul en het buitenland.’ Afghaanse boeren wisten ook best hoe ze het systeem naar hun hand moesten zetten. Beproefde methoden om handelaars om te tuin te leiden waren het mengen van goedkopere soorten met duurdere, goede met bittere, of het verzwaren van zakken met stenen.
Een andere Amerikaanse NGO claimde een fabriek te hebben opgezet om amandelen te verwerken voor de export. Wekenlang probeerde ik deze te bezoeken via een kennis, het hoofd van de organisatie. De verantwoordelijke persoon was net het land uit. Telkens kwam hij met een ander excuus waarom het niet zou kunnen. Uiteindelijk had ik een afspraak met de Afghaanse president en vicepresident van de lokale Dry Fruits & Nuts Association. Zij stelden voor ons te ontmoeten in de fabriek in het industriële park.
Andrew en ik klopten aan de poort en werden binnengelaten door een Afghaanse conciërge. We ontmoetten de Afghaanse ondernemers, beiden in westers kostuum. Het nieuwe witte gebouw had geen elektriciteit of stromend water, zo vertelden ze, maar ze hadden goede hoop dat die er binnen een jaar zouden komen. Ze deden de deur van het gebouw van het slot. Een weidse, lege fabriekshal gaapte voor ons. Ik vermoedde al dat de fabriek niet operationeel was. Dat er slechts sprake was van een leeg omhulsel had ik in de verste verte niet kunnen bedenken. ‘Onze leden hebben 75.000 US dollar bijeengebracht voor het gebouw en nog eens 60,000 US dollar voor de machines.’ Frustratie en teleurstelling dropen van hen af.
‘De machine die de NGO ons adviseerde aan te schaffen bleek bij aflevering in Kabul niet naar behoren te functioneren. Het tweedehandsje van Amerikaanse makelij was ongeschikt voor de Afghaanse noten. Tijdens het kraken van de schil braken de kernen.’ Anders dan de Amerikaanse amandelen waren de Afghaanse allemaal verschillend van afmeting en vorm.
‘En juist voor die kernen betaalt de Indiase markt zo grif!’
Met de hand noten kraken bleek efficiënter dan met de machine. Het geld voor de machine kregen ze terug, de investering in de fabriek waren ze kwijt. Na dit fiasco was de vereniging zieltogend. De mannen waren naarstig op zoek naar een andere bestemming voor de fabriekshal. Ze waren boos op de NGO die de vereniging had overgehaald om de fabriek te beginnen. Op websites en in PR-materiaal maakte die hulporganisatie nog steeds goede sier met de fabriek die zij in Mazar-e Sharif zouden hebben opgezet.