Klanten vonden mijn kantoor door mond-op-mond reclame. Een van de eersten die zonder afspraak mijn kantoor binnenwandelde was een Oezbeekse krijgsheer, een omvangrijke man met donkere baard doorspekt met witte plukjes, gekleed in traditionele shalwaar kameez en tulband. Hij arriveerde in een donkergrijze Toyota met getinte ramen, met twee gewapende bodyguards. Eentje bleef op straat bij de auto achter, om te voorkomen dat daar iets mee gebeurde, de ander vergezelde zijn baas mee naar binnen. Op mijn verzoek nam deze geüniformeerde man plaats op een stoel buiten het kantoor.
De noorderling vertelde over zijn handelsfirma die een portfolio aan producten beheerde. Zoals hij waren er velen die een wijds portfolio van belangen hadden, variërend van bouw, beveiliging, logistiek en handel. Dat heette vaak een Group of companies. Menigeen had zelfs een NGO. Net als bijna iedere klant beweerde ook hij in zaken te zijn gegaan om zijn landgenoten te helpen, om werkgelegenheid te creëren.
De Oezbeeks belangrijkste product was diesel, die hij importeerde uit Kazakhstan. Er gingen miljarden in de branche om, om te voorzien in de behoefte aan brandstof. De pas gebouwde elektriciteitscentrale van Kaboel draaide erop, evenals alle legerbasissen in en om de stad. Buitenlandse hulporganisaties lieten 24 uur per dag noodaggregaten draaien. De handel in brandstoffen in het algemeen en diesel in het bijzonder werd beheerst door twee grote partijen, zakelijke conglomeraten met een portfolio van uitlopende belangen, die zich als maffia gedroegen. Ik hoorde over smokkel, ontduiking van invoerbelasting en het aanlengen van benzine met producten van ondermaatse kwaliteit. Een kennis die bij een buitenlandse firma werkte had tevergeefs geprobeerd deze markt te penetreren. Zijn bedrijf had zich uit Afghanistan teruggetrokken. Het leek mij beter niet bij deze handel betrokken te raken. Ik complimenteerde hem uitgebreid met zijn succesvolle zaak, om de boodschap wat te verzachten.
Hij vroeg me te investeren in zijn bedrijf. Ik legde uit dat ik als consultant niet investeer in bedrijven.
‘Waarom wil je niet investeren mijn bedrijf?’ drong hij aan. ‘Dan ben je toch mede-eigenaar. Dan doen we het samen. Dan verdien je goed. Dan kunnen we beiden goed verdienen.’
Mocht hij in illegale activiteiten verwikkeld zijn, dan was ik ook de klos.
‘Je hebt zeker al genoeg aan ons verdiend,’ zei de Oezbeek boos. Hij deed alsof ik de morele verplichting had om geld te investeren in Afghanistan, bij voorkeur in zijn onderneming. Ik ontweek de kwestie door te beginnen over landbouwproducten. Hij exporteerde rozijnen naar de voormalige Russische republieken. ‘Daar kan ik je wel mee helpen,’ bood ik aan. Ik legde uit dat het mogelijk was om een lening of een subsidie te krijgen voor het opzetten van verwerkings- en verpakkingsfaciliteiten voor de export.
Mocht hij geld nodig hebben voor een uitbreiding van zijn onderneming kon ik hem – tegen betaling uiteraard – helpen om een lening of een subsidie aan te vragen. Dat was niet waar hij voor was gekomen. Op weg naar de deur had hij een onderonsje met Ajmal. Die begeleidde hem lachend naar de poort.
‘Hij beschuldigde je ervan om geld te verdienen en er dan vandoor te gaan. Ik zei dat je overal zou kunnen werken, maar dat je hier bent om te helpen’.
Dat wilde er bij de Oezbeekse krijgsheer niet in: ‘Buitenlanders zijn hier om zoveel mogelijk geld te verdienen.’
Een Tajik, gekleed in shalwaar kameez, met een pakul op het peper-en zoutkleurige haar, gladgeschoren, kwam met een gevolg. Hij liet zich vergezellen door gewapende bodyguards en stond erop dat een van hen mee naar binnen ging. Hij vroeg me om fulltime te komen werken in zijn bewakingsbedrijf. Ik zou fungeren als een zogenaamd ‘western face’, het aanspreekpunt voor internationale opdrachtgevers, en ‘dag en nacht’ beschikbaar moeten zijn. De beveiligingssector was een van de meeste lucratieve industrieën in de naoorlogse economie. Er waren honderden van deze bedrijven die de buitenlandse organisaties, ambassades en projecten moesten bewaken. Ik ben principieel tegen het gebruik van wapens. Daarom zei ik vriendelijk dat ik me al gecommitteerd had aan een aantal andere bedrijven en dus niet fulltime beschikbaar was. De man leek niet te kunnen bevatten dat ik niet op zijn aanbod in wilde gaan.
‘Wat voor bedrijven zijn dat dan?’ vroeg hij wantrouwend.
Ik gaf een aantal voorbeelden van kleinere bedrijven en paste op om geen namen te noemen. Ik kon niet inschatten hoever de man zou willen gaan om ze te ontmoedigen aanspraak op mijn tijd te doen.
‘Landbouw? Daar zit toch geen geld in?’ Hij wuifde met zijn handen, als om vliegen weg te wapperen. ‘Dat is klein grut. Die zeg je maar af.’ Hij vermoedde dat ik alleen maar tegensputterde om mijn onderhandelingspositie te versterken.
‘Bij mij kan je verdienen wat je wilt. Ik verdien geld genoeg. Je zegt het maar. Vijfduizend dollar per maand? Acht? Tien? Ik geef je een blanco check. Je vult het bedrag zelf maar in. ‘
Hij keek ongelovig toen ik ook dit aantrekkelijke aanbod afwees. Afghaanse mannen hadden moeite met afwijzingen.
Ik had gegronde reden om niet in zee te willen gaan met bewakingsbedrijfjes. Al lang was duidelijk dat de ontwapeningscampagnes grotendeels waren mislukt. Krijgsheren, commandanten en militieleiders waren privé-bewakingsbedrijven begonnen om de wapens te kunnen behouden. Dat was op zich geen gekke oplossing: een groot deel van de mannelijke bevolking was nooit anders dan soldaat geweest en door ze in te zetten in de bewaking zouden ze in ieder geval niet toetreden tot de gelederen van de Taliban.
De Tajikse zakenman gaf zich nog niet gewonnen. Hij nodigde me uit om zijn stamgenoot oud-president Rabbani te ontmoeten, de leider van de Noordelijke Alliantie. Ze bereidden zich voor op de volgende presidentsverkiezingen. ‘Wellicht dat je hem kan helpen om geld in te zamelen bij westerse donoren voor zijn campagne?’
Uit pure nieuwsgierigheid ging ik met hem mee. Uit respect voor de strenggelovige Afghaanse oud-president hield ik mijn hoofddoek tijdens de vergadering op. Op de terugweg vroeg de zakenman: ‘Misschien dat ik vanavond bij je langs kan komen om TV te kijken? Dan neem ik wat leuke Dvd’s mee.’
‘Dat lijkt mij zeer ongepast,’ zei ik.
‘Je moet mij maar zien als je broer. Je weet, als je een probleem hebt, dan kun je me altijd bellen. Dus dan kan het wel.’
‘Mijn echtgenoot zou het niet goed vinden.’ Toen vriendelijke terechtwijzingen niet aankwamen, voelde ik me genoodzaakt aan de rem te trekken.
‘Hij is je heel dankbaar dat je zo goed voor me wilt zorgen.’ Dat wreef het er nog even in. Mijn echtgenoot zou dat vast met me eens zijn. De Tajik keek beteuterd.
Sommige bedrijven dachten dat ik gefinancierd werd door een donor en gratis diensten kon aanbieden. Na de ontvangst van mijn offerte waren er dan ook die niets meer van zich lieten horen. Afghaanse bedrijven waren niet gewend om te betalen voor dienstverlening. Ze stelden bijna altijd eerst voor dat ik op commissiebasis voor ze werkte. Soms had een bedrijf echt geen geld. Om ze toch te kunnen helpen sloot ik dan een no cure-no pay contract, dat ik pas betaald werd als ze een lening of subsidie kregen van een financiële instelling of een bepaald project hadden binnengehaald.
Toen ontmoette ik twee ondernemers die een verpakkingsfabriek voor noten en gedroogd fruit wilden beginnen. Ze hadden al een verpakkingsmachine aangeschaft. Nu vroegen ze mijn hulp bij het maken van een ondernemingsplan om een lening aan te vragen. Deze jonge Hazara-zakenmensen ervoeren een drempel om bij een buitenlandse organisatie voor een lening of een subsidie binnen te stappen. Ze wisten niet hoe ze een ondernemingsplan moeten maken. Daar kon ik ze bij helpen.
In diezelfde week ontving ik een telefoontje van Azizullah, een zakenman uit Kandahar. Een jaar eerder had ik hem geholpen met een aanvraag voor een lening om een sapfabriek in Kandahar te kunnen opstarten. Toen was het budget van de bank niet toereikend geweest. De man was eigenaar van een grote fabriek in Kandahar, dat naast mineraalwater ook cola en andere frisdranken produceerde. Dit miljoenenbedrijf had geen boekhouding. Het grootste deel van de zaken gingen in cash. Hij noteerde transacties in een klein zwart boekje dat hij altijd op zak droeg. De rest ging via de bankrekening. Ik had rondgevraagd of hij drugsconnecties had, omdat hij ook in Kandahar kwam. Hij was koosjer, had ik gehoord.
US AID had Azizullah mondeling toegezegd dat hij een lening zou krijgen van twee miljoen dollar. Het bedrijf kon banen scheppen in een instabiele regio, waar de hoge werkeloosheid de Taliban nieuwe rekruten opleverde. Het enige wat hij nog moest doen was een nieuw ondernemingsplan laten maken, om de winstgevendheid van de onderneming te bewijzen. Samen met de zakenman bezocht ik de financierende instantie. De Amerikaanse medewerkers was reuze enthousiast. Ze verzekerden ons dat het slechts een formaliteit was. Ze gaven me instructies voor het ondernemingsplan. Azizullah nodigde de Amerikanen uit om de fabriek in Kandahar te bezoeken. Onderling maakten ze daar afspraken over. Wij namen afscheid van de projectmedewerkers en ik toog later op de dag aan het werk.
Ik was tevreden met deze ontwikkelingen. Ik besloot me te richten op het opstarten en ondersteunen van duurzame bedrijvigheid. Eindelijk was ik dan op het juiste pad met het bedrijf.