Ook al hadden een kleine tienduizend buitenlandse militairen hun kamp opgeslagen in de stad, in 2005 leek nog Kabul onaangedaan. In het centrum hing de chaotische, levendige atmosfeer van een oosterse openluchtbazaar. Traditionele lage winkeltjes van leem, baksteen en hout met open gevels en handgeschilderde uithangborden toonden schaapskarkassen, roterende gegrilde kippen op spit, barbecues met vlees op spiesen, afgehouwen kalfskoppen en -poten, versgebakken naan en vers groente en fruit. Appels, sinaasappels, granaatappels en meloenen lagen opgestapeld in piramiden. Verkopers stonden achter handkarren met aardappelen, wortels en uien, zeep, shampoo en schoonmaakmaterialen luidkeels hun waar aan te prijzen. Tweedehands kleding hing tentoongespreid over muurtjes en hekken. Heuvels amandelen, rozijnen en walnoten lagen op zeil op de grond.
Krakkemikkige oude taxi’s, splinternieuwe Toyota Corolla’s, witte 4WD’s en aftandse stadsbussen hielden zich aan geen enkele in het westen geldende verkeersregel. Ze manoeuvreerden luid toeterend voorwaarts in de zee van voertuigen. Moedige fietsers waagden zich tussen het voortstuwende verkeer en balanceerden soms gevaarlijk dicht langs de rand van open riolen. Oversteken was een hachelijk onderneming voor voetgangers bij afwezigheid van zebrapaden en functionerende stoplichten. Ik draaide het autoraampje open om foto’s te maken. Een kakafonie van claxons, motoren en straatventers sloeg me om de oren.
Voetgangers krioelden door elkaar. Stamleden in traditionele kleding, de shalwaar kameez,[1] met een longee[2], kufi[3] of pakul[4] op het hoofd, wandelden op hun gemak voorbij onze stilstaande auto. Een enkeling gluurde even vluchtig door het autoraam. Onder de witte, zwarte en geblokte tulbanden waren de gezichten donker, tanig en gegroefd als van woestijn- en bergbewoners. De menigte was een golf van witte, grijze en beige shalwaars. Ik zag een jongeman in gebleekte spijkerbroek en felgekleurd T-shirt en een bebaarde zestiger in donker kostuum met een snit van dertig jaar geleden. De weinige vrouwen op straat respecteerden de hijab[5]. Het fleurige zachtblauw van de in het oog springende boerka’s was een zucht van schoonheid in het kleurloze straatbeeld. Een groepje vrouwen school onder ruime zwarte omslagdoeken die alleen het gezicht vrijlieten. Met kinderen op de arm en aan de hand liepen ze op hun gemak te winkelen.
De chauffeur stuurde de auto door een straat met aan de linkerkant winkels met fornuizen, kooktoestellen en gasflessen, en aan de andere zijde winkels met touw en gereedschappen. De hele stad leek omarmd door bergen. Het verafgelegen Hindu Kuschgebergte torende uit boven de bebouwing. De rotsformaties gaven hun zachtbruine kleur af aan de stedelijke omgeving, zodat deze bijna weg viel tegen de achtergrond. Het genadeloos felle zonlicht versterkte dat effect. Alle kleur vervaagde tot schakeringen van beige tot zachtgeel en lichtbruin met een muisgrijze ondertoon. Omdat de airconditioning het niet deed, liet ik het raampje openstaan. De buitenlucht bracht hitte en stof mee, geen verkoeling. Zweet liep langs mijn slapen. Ik was nog niet gewend aan een hoofddoek. De warmte sloeg zich als een deken om me heen. Toch voelde het niet drukkend aan, niet zoals in een vochtend klimaat. Scherpe, droge lucht prikkelde mijn neus.
De weg draaide om een aantal heuvels om uiteindelijk te stuiten op de Deh Mazang-rotonde, waar het hoofdkantoor van de verkeerspolitie ooit was gevestigd. Het was nu een ruïne. Op de rotonde kwam een witte minibus van rechts aanscheuren, zonder aanstalten te maken om vaart te minderen. Een grote stadsbus doemde op aan de linkerzijde van de auto, gelijk een olietanker uit een dichte mist. De chauffeur van de minibus taxeerde de situatie. Hij minderde wat vaart, stak zijn hand uit het geopende raam en gebaarde de bus voor te gaan. Hier golden geen regels anders dan het recht van de sterkste. Eerder zag ik al dat de Afghaan even zo gemakkelijk een rotonde linksom nam, tegen het verkeer in, om zo snel mogelijk daar te komen waar wij moesten zijn.
Na de rotonde kwamen we op een brede kaarsrechte boulevard uit, de Darulaman Road, die we in zuidwestelijke richting volgen. Waar het centrum van Kabul grotendeels aan de gesel van verwoesting tijdens de burgeroorlog in de jaren negentig is ontsnapt, daar kreeg dit gedeelte van de stad de volle laag. Twee krijgsheren verschansten zich aan weerszijden in de heuvels en bestookten elkaar vandaar met raketten en mortieren. Bij de bombardementen werden paleizen, overheidsgebouwen en woningen in de omgeving zwaar beschadigd en gingen vele mensenlevens verloren. Daarom wilde ik na aankomst in Kabul als eerste hier naar toe. Om de afschrikwekkende getuigen van de oorlog in het gezicht te kijken.
Mijn tolk Sabor, in een wollen, westers kostuum, donkerblauw jasje met goudkleurige knopen en een grijze broek met vouw – ondanks de hitte – merkte op dat er al veel nieuw was gebouwd in de laatste vier jaar. De vijftiger leek door zijn sneeuwwitte baard en dikke buik op de Kerstman. Met zijn baan op het Ministerie van Publieke Werken verdiende de jurist 60 US$ per maand, niet genoeg om zijn gezin van te kunnen onderhouden. Tolken in de middaguren gaf hem de kans bij te verdienen. Door hardhorendheid was zijn bruikbaarheid beperkt. ‘Er is hier al veel hersteld,’ zei hij. Maar de indruk van verwoesting overheerste. Gevels doorzeefd met kogelgaten. Hoogbouw zonder façade toonde scheefgezakte vloeren en kille geraamtes van gebouwen. Enkele half afgebrokkelde muren verrezen uit stapels betonblokken als stompjes uit een tandeloze mond.
Halverwege de boulevard konden we eindelijk uit de auto stappen om foto’s te maken van de verwoesting. Een meisje kwam voorbij met een kudde geiten. Bij de ruïnes hing wasgoed aan lijntjes te drogen. ‘Daklozen en teruggekeerde vluchtelingen hebben leegstaande panden betrokken, waarvan de eigenaars dood zijn of in het buitenland wonen,’ legde Sabor uit. Even verderop waren mannen bezig met het herstel van een huis. Bakstenen uit neergehaalde muren werden op hopen gegooid en gesorteerd voor hergebruik. Sabor sprak een van hen aan in het Dari, de in Kabul gangbare taal. Hij bleek te zijn teruggekeerd naar zijn eigen huis. ‘We vluchtten voor de bombardementen. We lieten alles achter. Niemand wist dat we vertrokken. De hond bleef achter. Onze geiten. Alle bezittingen. We trokken de deur achter ons dicht, denkende dat we een maand later terug zouden kunnen komen.’ Het duurde twintig jaar voor ze hun vaderland weer zagen. Het huis was een lege ruïne.
In de loop der jaren waren tussen de 5 en 6 miljoen mensen op de vlucht geslagen voor het oorlogsgeweld. ‘Waar zijn jullie geweest?’ vroeg Sabor. Iran is het antwoord. Verreweg de meeste Afghaanse vluchtelingen waren in tijdelijke kampen in Iran en Pakistan terechtgekomen. Daar werden ze opgevangen in tenten onder veelal abominabele omstandigheden, in de verwachting dat de ontheemden snel zouden kunnen terugkeren naar hun vaderland. Sommige van de kampen bestaan al ruim twintig jaar. Doordat de gewelddadigheden aanhielden groeide een hele generatie Afghanen buiten het vaderland op. De Pakistaanse kampen waren de geboorteplaats van de Taliban-beweging die later de macht in Afghanistan greep.
‘Waarom ben je niet gebleven?’
‘Het leven in Iran is niet gemakkelijk voor Afghaanse vluchtelingen.’
De man keek naar de grond, pakte een stuk hout, waarschijnlijk van een kozijn of een deurpost, en bekeek het taxerend. Hij gooide het met een mismoedig gebaar in een hoek op een hoop afval. Ondanks pogingen van de Pakistaanse en Iraanse regeringen om hen te stimuleren terug naar Afghanistan te keren, woonden miljoenen Afghanen er nog.
Het wegdek van de kilometerslange boulevard zat vol putten en gaten. Asfalt ontbrak grotendeels. Op oude foto’s had ik gezien dat hier ooit een tramlijn had gelopen die in de jaren twintig door Duitse ingenieurs was aangelegd. Daar was geen spoor meer van te bekennen. Uitgebrande en verroeste wrakken van auto’s, trucks en bussen lagen aan weerszijden van de weg waar eens populieren stonden. Aan het einde van de boulevard tekende het silhouet van het Darulaman Paleis zich als een mirage tegen de horizon af. Gelegen op een heuvel, domineerde het grijze vierkant met rijen zwarte gaten, open galerijen en vier geraamten van koepels haar directe omgeving.
Tegen het einde van de boulevard stapte ik weer uit de auto om foto’s te maken. Ik struinde door hopen stenen en brokken cement op zoek naar goede invalshoeken voor een foto. Vier kinderen met piekerig haar en vuile snoetjes speelden tikkertje in de puinhopen: drie kleine meisjes van een jaar of acht, negen en een geestelijk gehandicapte jongen die wat ouder was. Er waren geen ouders in de buurt. Ze stonden even stil om voor een foto te poseren en renden toen weer door. Even verderop stonden aan de linkerzijde van de boulevard drie zwartgeblakerde gebouwen, de muren getekend door kogelgaten en raketinslagen. Het ommuurde complex van een voormalige luciferfabriek werd bewaakt door een Afghaanse militair met een Kalasjnikov. Sabor aarzelde. Ik liep door. Hij had geen andere keus dan achter me aan te hobbelen.
De soldaat versperde de toegang. Ik deed demonstratief mijn camera af en stopte deze in de tas die om mijn schouder hing. Toen gebaarde hij met zijn hoofd dat we verder konden lopen. Sabor had moeite om mijn tempo bij te houden toen we de vlakte overstaken naar de gebouwen. Hij veegde het zweet met een zakdoek van zijn voorhoofd. Het jasje ging uit en de hemdsmouwen werden opgestroopt. Puffend bood hij aan om mijn fotoapparatuur te dragen. Ik gaf hem het vederlichte statief. Mannen stonden bij de waterpomp te praten. Een oudere met witte baard, witte shalwaar kamees en een witte tulband op het hoofd kwam ons tegemoet. Hij vroeg wat we kwamen doen. Het zinde hem niet dat de soldaat aan de poort ons had binnengelaten. Alleen de malek[7], hijzelf, mocht buitenstaanders toestemming geven om het terrein te betreden. Snuivend van verontwaardiging liep de oude man weg. De voormalige luciferfabriek was een tijdelijke huisvesting voor ontheemden.
Toen we het gebouw betraden maakten de meeste bewoners zich uit de voeten. Op de eerste verdieping kwamen we Fariq tegen. Hij woonde met zijn moeder en drie jonge kinderen in een kamer van acht bij vier, die ze deelden met een andere familie. In het midden hing een geïmproviseerde afscheiding van plastic zeil. De muren waren zwart van het stof en roet. Op het kale beton op de grond lag zeil. Ramen zonder glas. Dekens en matrassen, kookgerei en pannen lagen netjes opgestapeld in een hoek. Het gezin van Fariq was het platteland ontvlucht tijdens de laatste strenge winter, toen kou en gebrek aan voedsel vele levens had gekost in hun dorp. De man deed gehaast zijn verhaal: ‘Nadat mijn vrouw van de honger stierf, besloot ik met het gezin naar Kabul te vertrekken om een beter bestaan op te kunnen bouwen. De regering beloofde land om ons permanent in de stad te kunnen vestigen.’ Op het platteland leefde het gezin van het land en het vee. ‘Ik heb geen geld. Ik heb hier geen werk kunnen vinden. De eerste paar maanden kregen we nog voedsel van een internationale hulporganisatie. Dat stopte van de ene op de andere dag. Af en toe brengt iemand wat meel.’
Afval hoopte zich op. De regering had beloofd het te laten ophalen, maar dat was nog niet gebeurd. Een week geleden waren twee kinderen door een gat in de muur van de bovenste verdieping van het gebouw gevallen. Vaag om zich heen gebarend constateerde Fariq: ’Dit is toch geen omgeving om kinderen groot te brengen.’ De familie was misschien nog slechter af dan in het geboortedorp. Toch kwam het niet in zijn hoofd op om terug te keren. Hij hoopte op een betere toekomst in Kabul. De jonge regering stond voor enorme problemen en kon die nog niet het hoofd bieden
Tegen het einde van de dag brachten we een bezoek aan de dierentuin. Afghaanse families slenterden langs de kooien met panters, konijnen, pauwen, wolven, makaken, wolven en uilen in de Kabul Zoo, de kleinste dierentuin ter wereld. Er was niet veel te zien. Een bombardement had het aquarium vernield. Herten en konijnen waren door de vechtende partijen meegenomen om op te eten. Marjan, de enige nog overgebleven leeuw, was kort geleden overleden. Ruim twintig mannen stonden, hingen en zaten op hun hurken bij de berenkooi. Toen ik voorbij liep draaiden bijna tegelijkertijd alle hoofden mijn kant op. Een familie zat in de schaduw van de bomen te picknicken. De vrouwen hadden hun boerka teruggeslagen om een ijsje te eten. Ik wilde een foto van ze maken. ‘Dat moet je eerst vragen,’ zei Sabor, ‘dat vinden de mannen vast niet goed. Zo is onze cultuur.’
Toen ik op mijn camera wees wenkten de vrouwen me dichterbij te komen. Een slanke jonge vrouw met lichtgroene ogen, omrand met zwarte kohl, stond op om me te begroeten. Ze had de blauwe boerka van nylon met ingeperste plooien omgeslagen, zodat ik haar gezicht kon zien. De geborduurde kap omsloot haar haar; het gewaad golfde om het slanke lichaam. Ze droeg een kleurrijke gebloemde jurk tot op de enkels. Lange vingers met roodgelakte nagels pakten mijn hand en leken hem niet meer los te willen laten. Ze maakte gastvrij een plek naast zich vrij op de kussens. Zweet liep langs mijn slapen. De warmte kleefde aan me. Ik ging zitten. In de schaduw was het aangenaam koel.
‘Welkom in Afghanistan. Nice to meet you.’ Leila leerde Engels op school. De familie kwam uit Hairaton City, vlakbij Mazar-i-Sharif, in het noorden van het land. Ze waren voor een paar dagen op toeristisch bezoek in de hoofdstad, waar ze door de oorlog in geen jaren waren geweest. ‘Ben je getrouwd?’ In welke cultuur dan ook is dat altijd de eerste vraag die aan een vrouw wordt gesteld. ‘Trouw dan met mijn broer,’ stelde ze voor. ‘Hij is een goede kok.’ We lachten samen. Broer ging een ijsje voor me halen bij een van de stalletjes. ‘Is het niet warm, die boerka?’ Ze haalde haar schouders op.
‘Je hebt zulke lichte ogen. Je zou niet opvallen in mijn land,’ dacht ik hardop.
‘Zou ik de boerka ook dragen, wanneer ik in jouw land zou wonen?’
Ik schudde het hoofd. ‘Dan zou je vast jeans dragen.’
‘Echt waar?’ Haar stem klonk ongelovig. ‘Waarom?’
‘Iedereen draagt jeans in Nederland. En gympen!’
Ze schoof haar voeten naar voren: hooggehakte schoenen met roodgelakte nagels. Dat was verboden geweest onder de extremistische Taliban. Ook Leila’s moeder en tante, met hun donkerbruine ogen en olijfkleurig gezichten omlijst door witte boerka’s, waren mooi. Ze vonden het goed dat ik foto’s van hen maakte. We namen afscheid van het gezelschap en wandelden terug naar de auto. ‘Ze komen uit Mazar,’ snoof Sabor laatdunkend. Hij vervolgde: ‘Daar zijn ze ruimdenkender dan in Kabul. Het ligt vlakbij de grens met Oezbekistan. Ze drinken er zelfs wodka.’
Was dit een oorlogsgebied? Toen ik bezig was met de voorbereidingen voor de reis, hadden de Taliban aangekondigd de aanstaande parlementsverkiezingen te saboteren. Het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken had reizen naar Afghanistan afgeraden. Mijn Afghaanse contacten hadden me gerustgesteld door te zeggen dat de media het erger maakten dan het was. Nu wist ik dat zij gelijk hadden gehad. Het was absoluut niet zo gevaarlijk als ik uit de berichten in de media had opgemaakt.