Voor ons bezoek aan de Helmand Business Association had het bewakingsteam een konvooi, bestaande uit een gepantserde terreinwagen met chauffeur en een 4WD met bewapende bewakers, ons personal detail, geregeld. Kogelvrije vesten en helm verplicht voor de rit. Het bewakingsteam verkende het gebouw voordat ze ons toestemming gaven uit de auto te stappen. Pas binnen het kantoor van de vereniging, een slecht onderhouden, twee verdiepingen hoog gebouw met tamelijk afgetrapte tapijten en afgebladderde muren, mocht het scherfvest uit. We ontmoetten het bestuur, bebaarde Pashtuns, in shalwaar kameez, grijze zijden turban op het hoofd, de slip over de schouder gedrapeerd, de traditionele zuidelijke klederdracht. Na de kennismaking gingen we zitten op de werkkamer van de voorzitter, Haji Ali Ahmad, die zelf plaatsnam achter een groot bureau. Het verschil met andere provincies waar ik keuterboertjes tegenkwam was opmerkelijk. Dit waren zelfbewuste zakenmensen.
‘De meeste van ons hebben een constructiebedrijf,’ zo legde de voorzitter uit. ‘We leggen wegen aan en leveren brandstof, arbeiders en andere logistieke diensten aan het PRT.’ Al spraken ze nauwelijks Engels en hadden ze niet veel meer opleiding dan basisschool, ze deden groot zaken. De organisatie was nog ambitieus ook: ‘We willen de naam veranderen in National Investment Organisation,’ om landelijk interesse te genereren. Daar stak het kantoor toch wat sjofeltjes bij af.
Mijn twee Afghaanse medewerkers hadden uit veiligheidsoverwegingen geen gebruik mogen maken van de diplomatieke luchtverbinding; zij waren met de commerciële Afghaanse luchtvaartmaatschappij Pamir Air naar Lashkar Gah gevlogen. Ze logeerden ook niet in het militaire kamp, maar in het lokale Bost Hotel. Normaal gekleed in T-shirt of overhemd met spijkerbroek, arriveerden ze op het kantoor van de vereniging in shalwaar kameez en met een stoppelbaardje. Ik zag ze daar pas voor het eerst. Ze mochten niet op het PRT zonder antecedentenonderzoek. Afghanen kregen alleen toegang tot het militaire kamp na verificatie van de identiteit met een retinascan en vingerafdrukken. De dure doos chocolade die ze hadden meegenomen als relatiegeschenk viel in goede aarde bij de voorzitter.
‘De veiligheid is enorm verbeterd in het laatste jaar,’ zo meenden de ondernemers. Daarom was er veel animo voor het industrieterrein: ‘Een van de grootste obstakels voor de lokale economie was het gebrek aan land voor industriële activiteiten.’ De gemeente verbood bedrijven om binnen de stadsgrenzen een fabriek te beginnen; het platteland was onveilig. Ze klaagden over de inefficiëntie en ineffectiviteit van de overheid. Gemeenteambtenaars vroegen openlijk om smeergeld. De burgemeester van Lashkar Gah zou een huis ter waarde van honderdduizenden dollars bezitten, terwijl zijn salaris slechts 200 US$ per maand bedroeg. De zakenmannen geloofden niet dat de overheid deze keer werkelijk iets voor hen zou doen. Buitenlanders hadden in het verleden gedane beloftes ook niet kunnen waarmaken. De ondernemers wilden de grond op het industrieterrein dan ook het liefst kopen. ‘We vertrouwen de regering niet,’ zo zei een van hen. Het land in Helmand behoorde toe aan de Afghaanse regering; beslissingen over wie welk stuk perceel kreeg toegewezen werden in Kabul genomen. ‘Straks hebben we geïnvesteerd in gebouwen en zegt de regering ons leasecontract op! Een nieuw regime kan de voorwaarden veranderen. Dat zou niet voor het eerst zijn.’ De Britse projectleider lichtte toe dat de Afghaanse regering wilde voorkomen dat de ondernemers met de grond zouden gaan speculeren wanneer ze die in eigendom hadden, of er een flatgebouw op zouden zetten in plaats van een fabriek.
Elektriciteit was een ander groot probleem. Haji Ali Ahmad legde uit: ‘De stroom van de waterkrachtcentrale is onbetrouwbaar. De verbinding naar de stad is van slechte kwaliteit.’ De Taliban saboteerde de toevoer van elektriciteit door de stroomkabels met regelmatmaat door te snijden. Helmand kreeg haar elektriciteit van de Kajaki hydro-elektrische krachtcentrale gelegen in het bergachtige noorden van de provincie. In 1953 hadden Amerikaanse ingenieurs de reusachtige betonnen dam in de Helmandrivier gebouwd. Hierdoor konden de lager gelegen landbouwgronden via een netwerk aan irrigatiekanalen van water worden voorzien. Het grootste ontwikkelingsproject in de geschiedenis van Afghanistan had de provincie moeten veranderen in een groene oase van vruchtbaar akkerland waar honderdduizenden nomaden zich hadden kunnen vestigen op voorheen droge woestijngrond. Het kostbare project mislukte omdat grote delen van de nieuwe landbouwgronden verziltten. Op de nieuw verworven gronden ging de bevolking papaver verbouwen. Het had een positieve impuls moeten geven aan de VS-Afghaanse diplomatieke relatie, ‘maar het project droeg zo weinig bij aan de economische ontwikkeling van het land, dat het Afghanistan uiteindelijk in de armen van de Russen dreef’, aldus de huidige Afghaanse Minister van Financiën Omar Zakhilwal in een commentaar destijds.
Na de krachtcentrale in 2001 te hebben platgebombardeerd, had het Amerikaanse leger de twee turbines, met een gezamenlijke capaciteit van 33MW, weer gerepareerd. Dat bleek bij lange na niet voldoende om in de toenemende vraag naar stroom in de zuidelijke provincies te voorzien. Het grootste deel van de opgewekte elektriciteit werd door de nabijgelegen zuidelijke hoofdstad Kandahar afgeroomd. Voor Lashkar Gah bleef er weinig over. De Amerikanen spaarden kosten nog moeite om de capaciteit van de krachtcentrale uit te breiden. Bij de verdediging van de ingenieurs en arbeiders tegen aanvallen van terroristen vielen tientallen doden. Toen de onderdelen van een derde turbine eindelijk werden afgeleverd op locatie, onder bescherming van 2,000 Britse soldaten, was geen bouwbedrijf bereid in die onveilige omgeving een betonvloer te storten. Nadat een Chinees bedrijf was ingehuurd voor die taak, voorkwam de Taliban de aflevering van de zakken cement.
De ondernemers uit Helmand zaten vol goede ideeën. Een aantal was van plan een fabriek voor de verwerking van ruw katoen op te starten. Voor de oorlog was katoen de belangrijkste cash crop in de provincie. Met de hulp van de Britse overheid was in de jaren zestig een katoenfabriek gebouwd. Katoen werd uitgevoerd naar Duitsland, China en Japan. De socialistische regering verstrekte zaden en kunstmest aan de boeren en kocht de oogst in voor de fabriek tegen een in Kabul bepaalde prijs. Ze verbood privé-initiatieven. Tot voor kort bleef dit monopolie gehandhaafd. De lokale overheid trad zelfs actief op door illegale fabriekjes te overvallen. De Bost Katoenfabriek echter maakte jaarlijks een paar miljoen verlies, een tekort dat door de staat moest worden aangevuld. In een jaar van de overstromingen kwamen Pakistaanse handelaars naar Helmand om ruw katoen in te kopen voor de textielindustrie in eigen land. Dat wekte de interesse van de plaatselijke ondernemers. Het Afghaanse Ministerie van Landbouw had geen beleid om de katoenteelt op industriële schaal te stimuleren. Zij liet het aan het bedrijfsleven over om zakelijke kansen te benutten. De markt werd opengesteld voor de private sector. Haji Ali Ahmad had al machines aangeschaft, in afwachting van de toekenning van een perceel op het industrieterrein. Hij zei: ‘Wanneer er een commerciële katoenfabriek zou zijn, dan zouden boeren katoen verbouwen in plaats van papaver.’
Enkele ondernemers wilden graanmolens bouwen. Afghanistan produceerde niet voldoende tarwe om te voorzien in de behoefte van de ruim 30 miljoen inwoners, voor wie brood een basisbehoefte is. Jaarlijks werden duizenden tonnen graan en meel uit Kazakhstan en Pakistan geïmporteerd. In Helmand werd een overschot geproduceerd. Op het platteland stonden honderden kleine molens, aangedreven door dieselgeneratoren, tarwe te vermalen tot meel voor eigen gebruik. Er was echter geen graanfabriek; overschotten werden naar Kandahar en Ghazni gezonden voor verwerking. Meel moest worden ingekocht. Haji Nisar, een lid van de vereniging, dacht dat de belangrijkste reden voor de onveiligheid in de provincie was dat er geen markten en banen waren. ‘Wanneer er een molen wordt gebouwd, die lokaal graan koopt van de boeren tegen een eerlijke prijs, dan zouden minder mensen papaver telen.’ Hij ging zelfs nog verder: ‘Wanneer de silo jonge werkeloze mannen in dienst neemt, dan treden die niet toe tot de gelederen van de Taliban.’
De ondernemers wilden onze hulp bij het opstellen van ondernemingsplannen. Er was geen behoefte aan subsidies of leningen, wat vaak wel het geval was in andere provincies. ‘Geld hebben we genoeg,’ zo zeiden ze.
Mijn Afghaanse werknemers spraken in de loop van de week met individuele ondernemers om de behoefte aan ondersteuning nader in kaart te brengen. Via een lokale makelaar kwamen ze in contact met een huiseigenaar waar ze een kantoor van huurden. Ze namen sollicitatiegesprekken af voor bewakers en ander ondersteunend personeel. Ik was tevreden met de geboekte resultaten. Zelf mocht ik de stad niet in. Er waren niet voldoende gepantserde voertuigen beschikbaar en ik mocht vanwege het veiligheidsprotocol niet buiten de poort van het PRT zonder personal detail. Zo kon ik de plek van het industrieterrein niet verkennen. Een bezoek aan de katoenfabriek werd niet veilig geacht. Wel bezichtigden we een marmerfabriek. Daarom deed ik de ronde op de PRT en sprak met de vertegenwoordigers van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw en diverse militaire onderdelen. Er leek weinig coördinatie en communicatie te zijn tussen al die organisaties die in hetzelfde kamp verbleven.
Op donderdagavond gingen mijn medewerkers in de geest van de Afghaanse gastvrijheid eten bij een van de zakenmensen. Ze kregen een overdadig diner aangeboden, met lamskebab, rijst, salades en vers fruit toe, vanzelfsprekend zonder alcohol. De gastheer gaf een rondleiding door zijn bedrijf. In een van de kamers op het kantoor lagen balen Amerikaanse dollars. ‘Opgestapeld tot aan het plafond,’ vertelde de programmamanager me later vol ontzag. ‘Net een bankkluis!’ Er bestond bij hem weinig twijfel over waar het geld vandaan kwam. Opium. Tegen hen gaf de gastheer ook toe, iets wat hij in het bijzijn van buitenlanders niet zou doen, dat hij contacten had met de Taliban. Dan vielen ze hem niet lastig, was de redenering. ‘Iedereen die zaken doet in Helmand heeft contact met de Taliban.’ Na het eten kwamen de Afghanen terug in het Bost Hotel, waar de stroom was uitgevallen. Ze moesten op de tast hun kamer vinden.
Ik at met de Britse collega’s in een enorme legertent met planken vloeren, waar drie keer per dag eten werd geserveerd voor de duizenden, grotendeels Britse, militairen die in het kamp verbleven. Er stond fish en chips, spaghetti bolognaise, biefstuk, salades en toetjes op het menu. Het legerkamp beschikte over een gymzaal, café en filmzaal voor de vrijetijdbesteding. Een zogenaamde PX-winkel verkocht toiletartikelen, chips, dvd’s, iPods, iPads en vrijetijdskleding van North Face en Timberland. Daarna bezochten we de bar, die volliep met hulpverleners en militairen in vrijetijdskleding. Alcohol was hier spotgoedkoop in vergelijking met de bars en restaurants in Kabul, want het was hier in ruime mate aanwezig, terwijl in de hoofdstad schaarste heerste. Toen ik tegen middernacht in de scherpe avondlucht naar mijn verwarmde wooncontainer wandelde, baadde het militaire terrein in het licht van felle schijnwerpers. Ik was in een goede stemming. De week was goed verlopen.
Op vrijdag rond het middaguur wachtte ik in het PRT ruim een uur in scherfvest, in een auto met draaiende motor, op het vertreksignaal. De bewakers stonden in verbinding met de piloten van het ambassadevliegtuig, zodat ze de aankomst van passagiers konden coördineren met dat van het vliegtuig. Te lang op de landingsbaan staan vormde een risico. We maakten een tussenlanding op het vliegveld van Camp Bastion om hoogwaardigheidsbekleders op te halen. Het zou gaan om de Britse Minister van Buitenlandse Zaken David Miliband, die in de ochtend onverwacht een bliksembezoek had gebracht aan de Engelse troepen op het PRT in Lashkar Gah. In de onherbergzame noordwestelijke woestijn van Helmand hadden de Britten een gigantisch legerkamp uit de grond gestampt dat fungeerde als logistiek centrum voor de Britse operaties in de provincie. De immense schaal van de basis was goed te zien toen we er overheen vlogen: er leek geen eind aan te komen. De basis huisvestte troepen van de landmacht, marine en luchtmacht, met al het ondersteunende personeel omstreeks 25,000 mensen. Het omvatte een volledig geoutilleerd modern vliegveld, ziekenhuis en brandweerkazerne. Er waren opslagloodsen, wooncontainers en tenten, kantines, hangars en verbrandingsovens voor afval. De luchthaven faciliteerde het opstijgen en landen van honderden vliegtuigen per dag, met vaste vleugels en draaivleugels, zoals Chinook-helikopters. Apparatuur draaide op dieselgeneratoren; er was 24 uur per dag elektriciteit, daar waar Lashkar Gah nog geen 3 uur per dag stroom kreeg. Amerikaanse ingenieurs bouwden een kamp op het belendende terrein om de influx van mariniers te faciliteren. Camp Bastion was de grootste Engelse legerbasis buiten Groot-Brittannië sinds de tweede wereldoorlog.
We stonden uren stil op de landingsbaan, zonder verwarming, eten en drinken. Ik wilde mijn manager in Kabul telefonisch verwittigen van de vertraging en vertelde zonder nadenken dat ik me in Camp Bastion bevond. Meteen kreeg ik een por in mijn rug van een medereiziger: ‘Dat mag je niet vertellen door de telefoon. Wie weet wie er meeluistert!’ Ik kreeg een kleur. In de zakenwereld luisterde vijanden geen telefoongesprekken af. Eindelijk arriveerden de ‘VIPs’: met de Minister meegereisde leden van de Britse media. De Minister werd vanwege de veiligheid per helikopter vervoerd naar de Britse Ambassade in Kabul.