Een projectvoorstel dat ik samen met een NGO had gemaakt voor het stimuleren van economische ontwikkeling in de provincie Balkh werd geaccepteerd door het Ministerie van Plattelandsontwikkeling (MRRD). Dit ministerie was een van de weinige dat de verantwoordelijkheid kreeg om zelf prioriteiten te stellen en projecten te implementeren. Het door haar opgezette Nationale Solidariteit Programma, NSP, was niet alleen het grootste ontwikkelingsprogramma in het land, het stond ook bekend als het meest succesvolle. In een groot aantal provincies, waar de opstand was bedwongen, werden in geïsoleerde, traditionele landelijke gemeenschappen nieuwe overlegstructuren gevormd. Daardoor kon het Ministerie kleinschalige ontwikkelingsprojecten uitvoeren, gericht op verbeteringen van de infrastructuur, het laten aanleggen van wegen en irrigatiekanalen, het bouwen van bruggen en het slaan van waterputten, in samenspraak met de lokale bevolking. Dit grootschalige project werd gefinancierd door de Wereldbank en het Afghanistan Reconstruction Trust Fund, waaraan een groot aantal landen, zo ook Nederland, een bijdrage leverde. Doordat het salaris van ambtenaren werd aangevuld door de donoren, had het ministerie de meest getalenteerde jonge Afghanen aan kunnen trekken. Onder leiding van de in het westen geschoolde minister Ehsan Zia, die ruime ervaring in ontwikkelingssamenwerking had, en een dynamisch team van capabele onderministers, was het MRRD een voorbeeld van hoe ontwikkelingsgeld ten goede kon worden besteed.
Het Ministerie was gevestigd op een ruim bemeten perceel land in het zuiden van de stad, aan de Darulaman Road, vlak naast de Amerikaanse Universiteit en het voormalig Koninklijk Paleis, ver van andere overheidsgebouwen. Na een ruim een uur durende rit door het centrum van Kabul, waar de auto bijna een half uur had stilgestaan in de file, was het alsof ik in Zwitserland was beland, van de smog in de frisse lucht, met uitzicht op het gebergte. Nieuwe wit geverfde gebouwen verrezen op het terrein, waar de medewerkers in westers kostuum de beschikking hadden over airconditioning, internet, desktops en elektriciteit van generatoren.
De startbijeenkomst op het ministerie werd voorgezeten door een onderminister, de in Canada geschoolde Asif Rahimi, directeur van NSP, welbespraakt en westers georiënteerd. Hij werd beschouwd als een aanstormend talent in politieke kringen; al vrij snel werd hij aangesteld als Minister van Landbouw. Aanwezig waren ook de Faciliterende Partners van bij elkaar negen vergelijkbare projecten, onder meer een Deense en een Zweedse hulporganisatie.
Landbouw was altijd de belangrijkste inkomstenbron voor Afghanistan geweest. Noten en gedroogd fruit, zoals amandelen, walnoten, pistachenoten, pijnboompitten, rozijnen en vijgen, en vers fruit, zoals granaatappels, perziken, druiven en meloenen, werden vroeger geproduceerd in het noorden van Afghanistan. Na dertig jaar oorlog waren de landbouwgronden, boomgaarden en irrigatiekanalen in staat van verval. Naast een chronisch tekort aan water was er gebrek aan mest, tractoren en andere mechanische hulpmiddelen. Door het gebruik van slecht zaad was de productiviteit laag. Zaaien en oogsten gebeurde nog met de hand. Boeren verbouwden vooral om in het eigen levensonderhoud en dat van hun vee te voorzien: graan en groente, zoals aardappel, ui en tomaat. Hier en daar werd alweer katoen verbouwd. De overheid wilde nu weer landbouwproducten exporteren, zoals die voor de oorlog ook al de grootste verdieners van vreemde valuta waren geweest.
Wij presenteerden ons plan om in Mazar-e Sharif twee bedrijven te ondersteunen bij het opzetten van productiefaciliteiten, één voor de verwerking van amandelen en één voor verse meloenen. Beide producten werden in Balkh alweer in overvloed verbouwd. Het was een vervolg op het ontwikkelingsproject waar ik een jaar eerder bij betrokken was geweest als adviseur. Toen had ik een aantal ondernemingsplannen gemaakt; die moesten we nu gaan implementeren. In de fabriekjes konden producten worden gesorteerd, schoongemaakt, gepeld en verpakt om op transport te worden gesteld voor de export. De bedrijven moesten de boeren garanderen dat ze hun oogst zouden afnemen tegen een eerlijke prijs. Terwijl ik de fabrieken zou helpen, verzorgde de NGO de training van de boeren en nam de projectleiding op zich. Ik was enthousiast over het project; ik had een praktische aanpak bedacht waarvan ik resultaat verwachtte.
De andere NGO’s stelden voor om boerencoöperaties op te richten, die de fabrieken moesten gaan runnen. Onze aanpak was anders: wij voorzagen dat een bestaand bedrijf financieel investeerde in een nieuwe fabriek en deze runde en leidde. Wij stelden een pakket voor aan financiële en technische assistentie voor het bedrijf, trainingen en de verstrekking van gereedschappen voor haar leveranciers. Een van de NGO-medewerksters, een Deense, verweet ons niets te doen aan armoedebestrijding. ‘Jullie zorgen ervoor dat de armen weer geen kansen krijgen. Straks knijpen die bedrijven de boeren af.’
‘Ik denk niet dat boeren een fabriek kunnen runnen,’ verdedigde ik onze aanpak. Het was mijn eerste ontwikkelingsproject; ik had eerder wel foto’s gemaakt van projecten, maar dat was toch iets anders. Ik was nog niet bekend met de gangbare opvatting binnen de ontwikkelingswereld, die op mij overkwam als ouderwets, dat zaken doen verdacht was. Het idee dat trade beter was dan aid had nog niet postgevat. De traditionele benadering wees directe assistentie aan bedrijven af en stimuleerde de oprichting van en samenwerking met boerencoöperaties.
Ik wist weliswaar weinig van landbouw, maar mijn kennis en ervaring in zaken maakten dat ik er anders naar keek. Bij andere buitenlandse adviseurs was vaak het omgekeerde het geval. Ze konden precies vertellen op welke temperatuur een meloen het beste kon worden geoogst en hoe de fruitvlieg te bestrijden, maar hadden van marketing minder verstand. Ik had diverse projecten bestudeerd en was tot de conclusie gekomen dat wat tot nu toe was gedaan vaak niet had gewerkt in Afghanistan. Meestal werd alleen gewerkt aan de verbetering van de productie. Onze aanpak was geen pro-poor programma, daar waren andere projecten voor. Dit project beoogde de ontwikkeling van bedrijvigheid op MKB-niveau binnen een termijn van twee jaar.
‘De boeren kunnen niet lezen, schrijven of rekenen. Voordat jullie ze hebben georganiseerd gaan er drie jaar overheen. En dan wil je ook nog dat ze gaan exporteren? Binnen een termijn van twee jaar? Dat lukt niet.’
Kamela Sediqi, een Afghaanse zakenvrouw, die naast me zat, stootte me aan en fluisterde in mijn oor: ‘Ik heb nog niet gezien dat het lukt, met die coöperaties.’ Wij hadden samen gesproken over onze aanpak; ook zij geloofde dat dit de beste manier was. Ik merkte dat het een voordeel was om buitenlander te zijn; in een grote vergadering als deze was ik niet bang om anderen tegen te spreken, ook waren dat onderministers en adviseurs. Zij durfde dat kennelijk niet.
‘Bovendien hebben de boeren een cash-flow probleem. Zij kunnen geen krediet krijgen bij de banken. En de handelaars zijn wel bereid om ze geld te lenen.’ Dat was een informele regeling tussen boeren en handelaars die altijd goed had gewerkt.
‘Wie bepaalt dan met welk bedrijf jullie gaan werken? Het is niet eerlijk als het ene bedrijf wel steun krijgt en het andere niet. Dat is oneerlijke concurrentie.’
‘Daar is het een pilot voor,’ zei ik. ‘Wordt het een succes, dan kan de aanpak worden herhaald. Zo niet, dan kan die worden aangepast. Bovendien heeft het bedrijf dat deelneemt aan dit project verplichtingen. Ze moeten geld en tijd investeren. Wij gaan het bedrijf niet voor ze runnen.’
‘Waarom zetten jullie niet een RFP[1] uit?’ stelde de Zweedse directeur van een van de NGO’s voor. Dan kon het MRRD een afgevaardigde in de beoordelingscommissie zetten. Dat vonden de ambtenaars een goed idee. Ik zuchtte. Ik had gehoopt dat we dat zelf zouden mogen bepalen. Nu kregen we te maken met administratieve rompslomp en tijdrovende procedures. Zo ging het als je met een overheid werkte, begreep ik. Ik legde me erbij neer.
‘De bedoeling is dat de boeren een eerlijke prijs krijgen.’ Ik legde verder uit hoe dat zijn werk zou gaan: ‘Nu oogsten boeren de meloenen als ze tegen de tien kilo zijn. Ze redeneren dat de opbrengst dan het hoogst is, omdat 4-5 Afs per kilo wordt betaald. Voor de export heb je meloenen nodig van 5 kg. Daar wil de fabriek 5-10 Afs per kg voor betalen.’
‘Hoe kan je dat afdwingen?’ De Deense was nog steeds niet overtuigd.
‘Wij zijn er bij. De boeren zijn ook niet dom. Zodra die horen dat de meloenen voor de export zijn, gooien ze vanzelf de prijs omhoog.’ Dat had een Franse hulporganisatie die een katoenfabriek in Balkh was gestart ontdekt. Ze had boeren assistentie verleend om katoenplantages op te zetten en gratis katoenzaad en meststoffen verstrekt, in ruil voor afname van de opbrengst tegen een van tevoren vastgestelde prijs. Toen het op oogsten was aangekomen bleek dat de boeren op de zwarte markt een betere prijs konden krijgen. De katoenfabriek werd gedwongen ruwe katoen voor een veel hogere prijs in te kopen dan oorspronkelijk begroot.
‘Hoe kunnen jullie er voor zorgen dat vrouwen ook betrokken raken bij de onderneming?
Realistisch gezien was dat niet mogelijk bij het meloenenproject. Dat vroeg om fysiek zwaar werk in het veld. Wat wel kon was vrouwen inzetten bij het sorteren en pellen van de amandelen. Dat gebeurde ook al in Kabul. De onderminister was overtuigd. Wij kregen zijn fiat om aan het werk te gaan.