Het stimuleren van ondernemerschap voor vrouwen werd trending binnen de ontwikkelingswereld. NGO’s hielpen vrouwen onder meer om zich te bekwamen in tapijt weven, kleermakerij en groente en fruit inmaken, om ze de mogelijkheid te geven een inkomen te verdienen.
In opdracht van de Duitse ontwikkelingsorganisatie GTZ gaf ik training aan vrouwelijke ondernemers in de handvaardigheidssector. Deze vond plaats op het kantoor van de Afghan Women’s Business Federation in Kabul, een van de vele organisaties die door een donor waren opgericht. Ik stond vier dagen per week voor de klas, met een junior consultant als vertaalster aan mijn zij, omdat de meeste cursistes het Engels niet voldoende machtig waren. Omdat de lessen praktisch van aard waren, kon ik veel voordoen.
Soms moest ik schreeuwen om het drukke gekwetter van de vrouwen in de klas te overstemmen.‘Ghanuma! Ghanuma! Ghamus loftfan!’ riep ik eens vertwijfeld uit. Dat kleine beetje Dari had resultaat. Het viel stil. Met open mond staarden ze me aan. Toen braken ze een hard gelach uit. Het betekende, bij benadering: ‘Bekken dicht, alstublieft, dames!’ In een chaotische sfeer werkten we aan nieuwe ontwerpen voor jurken en kettingen. De cursistes waren reuze enthousiast. Iedere les lieten ze nieuwe producten zien, soms half af, zodat we er nog wat aan konden veranderen. Ze bladerden in westerse tijdschriften om ideeën op te doen en zochten patronen om die modellen na te maken. Na afloop van de trainingen was ik uitgeput. De hele dag met handen en voeten les geven kostte me enorm veel energie. Dat maakte mij niet uit. Het was het leukste en zinvolste project dat ik deed.
We probeerden materialen te gebruiken die lokaal verkrijgbaar waren. Halfedelstenen waren in Chicken Street te koop, maar het was een uitdaging om aan stoffen te komen. Geweven katoen werd niet geproduceerd in Afghanistan. We gebruikten wat er in de bazaar te verkrijgen was: geïmporteerde Chinese polyester en Pakistaanse katoen, zijde van een van de twee nieuwe kleinschalige fabriekjes in Herat en Mazar-e Sharif.
Ik had antieke Afghaanse kleding verzameld en probeerde ze ertoe te krijgen om borduurwerk naar deze voorbeelden in hun ontwerpen op te nemen. Zij kopieerden liever de roosjes van de pasjmina’s uit Kasjmir die ze in Chicken Street hadden gezien. Afghaanse vrouwen zijn dol op kleur: het liefst gebruiken ze rood en groen en paars en roze in een jurk. De traditionele klederdracht is bijzonder kleurrijk. Die kleuren botsten voor mijn gevoel. Wilden ze kleding maken voor westerse vrouwen in Kabul, dan moesten ze leren om gebruik te maken van een meer neutraal kleurenschema. Zij hadden een voorkeur voor de bloempatronen van het Chinese polyester, waar ik van gruwde. Samen kwamen we tot nieuwe ontwerpen. De vrouwen kochten traditioneel Afghaans borduurwerk en stikten dat op wollen winterjassen, poncho’s en rokken. Het katoen voor de traditionele klederdracht van Afghaanse mannen, de shalwaar kameez, verwerkten ze tot punjabi suits voor vrouwen. Kandahari borduurwerk dat de shalwaar kameezes versierde werd verwerkt in moderne damesblouses. Wollen en zijde longees werden omgetoverd tot overhemden.
Gulbegum was een vrouw van achter in de dertig die niet kon lezen of schrijven. Ze sprak geen Engels. Het diepgegroefde gezicht, omlijst door een grof geweven hoofddoek, leek dat van een grootmoeder. Op de tweede dag van de training liet ze weten dat ze niet meer zou komen. Ik wilde graag weten waarom. Ze legde uit: ‘Mijn man is invalide. We hebben zes kinderen. Ik moet werken om geld te verdienen. Ik heb geen tijd voor deze training.’ Ze had helemaal geen eigen bedrijf, maar werkte als naaister voor iemand anders. Ik vond dat ze moest komen wanneer ze wel tijd had. Ze miste geen training. Terwijl ze haar naaiwerk deed onder de les, lette ze beter dan de anderen. Omdat ik niet met haar kon communiceren, sloeg ik mijn arm om haar heen om haar te bemoedigen. Dat deed ik ook bij andere leerlingen die geen Engels spraken.
Zohra was de meest succesvolle cursiste. Haar man had er geen bezwaar tegen dat zij een eigen bedrijf had. Hun zestienjarige oudste zoon hielp mee in de zaak. Ondernemen zat in haar genen. Ook een zus begon een eigen bedrijf. De Hazara-vrouw was net zo oud als ik. We mochten elkaar meteen. Haar Engels was niet zo goed, toch begrepen wij elkaar. Ze was een voorbeeld voor de andere studenten. Eén dag in de week stond ze met haar zoon achter een kraam op de markt binnen het ISAF-kamp waar ze Afghaanse souvenirs en cadeautjes voor het thuisfront aan militairen verkocht. Voor een vakbeurs in Delhi had ze op mijn aanraden een kleine collectie kwalitatief zeer hoogstaande sieraden meegenomen. Ze had alles verkocht. Volgens de laatste mode in Europa had ze een nieuw product, een langere halsketting dan gebruikelijk, toegevoegd aan het assortiment; dit had het goed gedaan bij de Indiase kopers.
Op een ochtend viel een groep zelfmoordenaars een pension van de Verenigde Naties in Shar-e Now aan. Ik besloot toch naar de training te gaan. We zouden aan het einde van de training een modeshow geven en waren druk bezig om de laatste producten af te werken. De cursisten konden geen les missen. Het kantoor van de vereniging was vlakbij mijn huis. Ik wandelde er op mijn gemak naar toe. Het was stil op het kantoor. De voorzitster reageerde verbaasd toen ze me zag: buitenlanders bleven doorgaans binnenshuis wanneer er een bomaanslag was geweest. Ze bedankt me voor mijn komst. Een klein deel van de studenten kwam opdagen, veel te laat, vanwege de verkeersopstoppingen en wegversperringen in de stad.
Met een klein groepje kropen we dicht bij de gaskachel in het leslokaal en dronken een kopje thee terwijl we bespraken wat we in de les zouden gaan doen. Toen het kouder begon te worden bleek er geen verwarming in de trainingszaal; er was wel een airconditioner, maar geen elektriciteit. Toen de winter inzette, had ik gevraagd of de organisatie geen gaskachels had. Er was een oude tevoorschijn gekomen. Kapot. Ik had de klusjesman een nieuw onderdeel laten kopen en de gasfles laten vullen. Er was geen geld voor, dus had ik de kosten uit eigen zak betaald. De donor vond dat de organisatie onderhand op eigen benen kon staan. Er kwamen geen subsidies meer.
Tegen het einde van de training verraste Gulbegum met een aantal zelfgemaakte en met de hand geborduurde kameezes. Ze vertrouwde me toe dat ze zelf een bedrijfje ging beginnen. Ik kon zien dat haar zelfvertrouwen was gegroeid. Ze deed een van de ringen van haar doorgegroefde handen af en duwde die in mijn hand. Hij was van zilver, gegraveerd en met een donkerroze steen. Ik voelde me bezwaard iets aan te nemen van iemand die al zo weinig had. Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet nodig.’ Ze bleef aandringen. Ik weigerde nog eens. Met haar hand duwde ze mijn uitgestoken hand weer terug. Ik voelde dat het voor haar belangrijk was dat ik hem aannam. Ik omhelsde haar en deed hem om een vinger. Ze lachte stralend.
We presenteerden de resultaten van de training in een modeshow. Het was voor deze vrouwen voor het eerst dat ze aan een dergelijk evenement meededen. Ze hadden zich uit de naad gewerkt om de kleding en sieraden op tijd af te hebben en waren enorm gespannen voor de show. Het was ook voor het eerst dat er Afghaanse modellen op de catwalk liepen.
‘Afghaanse modellen! Je krijgt vast ruzie met de moellahs!’ waarschuwde een vriend. ‘Wat krijgen we te zien? Nieuwe boerka’s?’ vroeg hij schamper. In de hectiek van de voorbereidingen had ik met moellahs geen rekening gehouden. Nog niet zo lang geleden steigerden de geestelijken toen tijdens een uitzending van het immens populaire televisieprogramma Afghan Idol, spin-off van het Amerikaanse Idol, een van de vrouwelijke kandidaten onder het zingen haar hoofddoek van het hoofd liet glijden en onschuldige heupbewegingen inzette. Onislamitisch vonden ze het optreden van het meisje. Dat mocht niet op TV. De Afghaanse modellen droegen dus allemaal een hoofddoek bij de modeshow. Er waren twee buitenlandse meisjes om iets meer gewaagde kleding te showen. Tijdens de generale repetitie droeg ik alle meisjes streng op: ‘Geen heupgewieg! Gewoon lopen.’ Ik deed het zelfs even voor: ‘Niet zo, wel zo!’
Vanwege zelfmoordaanslagen in de voorgaande weken leefde de internationale gemeenschap in Kabul onder een verscherpt veiligheidsregime. ISAF, de Amerikaanse Ambassade en de Europese Politiemissie vroegen me de show te houden in hun eigen kantoor, omdat ze zich niet buiten de poort mochten begeven. Ik wilde juist dat het voor iedereen toegankelijk zou zijn, daarom had ik voor een openbare gelegenheid gekozen: een restaurant. Dat plaatste gewapende bewakers voor de deur. Zij controleerden alle bezoekers op wapens en explosieven. Wapens moesten in een kluisje bij de ingang worden opgeborgen. Voor de bodyguards van diplomaten en militairen werd een uitzondering gemaakt; zij mochten onder de kleding verborgen wapens mee naar binnen nemen.
De ontwerpsters brachten een mahram mee, een mannelijke begeleider, omdat ze ‘s avonds niet alleen over straat mochten. Om zeven uur was de zaal afgeladen vol. Ondanks de veiligheidssituatie waren er mensen van diverse ambassades, waaronder de Nederlandse, van vele internationale hulporganisaties en zelfs van ISAF. De show was een vrolijke chaos. De kleding varieerde van katoenen kameezes en zijden punjabi suits gedecoreerd met kraaltjes en pailletjes tot westerse broekpakken en wollen winterjassen afgezet met bont. De sieraden waren gemaakt van halfedelstenen, turkoois, lapis lazuli, carneool, kwarts en jade, die de traditionele Afghaanse zware zilveren hangers, oorbellen, gordels en hoofdsieraden versierden.
De onervaren modelletjes vergaten de volgorde, lieten naar het schijnt uren op zich wachten en raceten over de catwalk of ze de bus moesten halen. Ze waren aandoenlijk in hun verlegenheid. Het publiek klapte de handen stuk voor de kleding en de modellen. De negenjarige dochter van een van de ontwerpsters stal de show. Zij liep over de catwalk of ze nooit anders had gedaan. Iedereen vermaakte zich uitstekend.
Na afloop van de cursus was GTZ, ondanks de modeshow, toch niet zo tevreden met de resultaten van het project. Ze hadden gedacht dat het een zogenaamde train-de-trainer cursus was geweest, waarna de cursisten in de provincie aan andere vrouwen les zouden gaan geven. Dat leverde betere statistieken op: dan konden ze zeggen honderden vrouwen te hebben geholpen, in plaats van ‘slechts’ twintig.
Ik deed huisbezoek bij een aantal van de vrouwen, om te kijken hoe het er in de productie aan toeging. Bij een van hen schrok ik me een ongeluk: mannen en een jongen onder de 18 zaten achter de naaimachines in een ongeventileerde ruimte zonder daglicht. De enige vrouw in het bedrijf deed alleen de ontwerpen, zij was niet de eigenaar. Wat moest ik daar nu mee? Het bedrijf creëerde geen werkgelegenheid voor vrouwen. En was dat wel het geval, dan zou een westerse donor zich terecht opwinden over de slechte arbeidsomstandigheden. In andere fabriekjes zag ik ook kinderen aan het werk, meestal onder betere omstandigheden. Ik kon er weinig meer aan doen. As ik het eerder had geweten had ik het de donor moeten vertellen. Die had de training misschien stopgezet en daar had niemand wat aan gehad.
De strenge richtlijnen voor duurzaam ondernemen, die inhouden dat je moet zorgen voor goede arbeidsomstandigheden, leken in Afghanistan bijna een luxe. Eens te meer bedacht ik me hoe weerbarstig de realiteit van ontwikkelingswerk was.